ARABEL

Belgische Arachnologische Vereniging

Wat met spinnenbeten?

03/01/2018 | FAQ

Spinnen beschikken over gif met als belangrijkste functie het verdoven van hun prooien. Ze behoren daarom tot één van de meest nuttige diergroepen voor de mens. Dat mensen door spinnen worden gebeten gebeurt maar zeer zelden. Weinige spinnen hebben immers gifklauwen die de huid kunnen doorboren en de meeste hebben zelfs geen neiging tot bijten. Beten zijn dus zeer zeldzaam en als het gebeurt is het een verdedigingsreactie. Die beten zijn soms pijnlijk en in zeer zeldzame gevallen gevaarlijk, maar niet in België.

Omdat spinnenbeten zo zeldzaam zijn krijgen ze dikwijls overdreven veel aandacht in de media. Gevallen van steken door wespen, bijen of muggen zijn minstens even riskant of pijnlijk maar worden zelden vermeld omdat die zo frequent zijn en misschien ook omdat ze minder tot de verbeelding spreken.

Er zijn op planetair niveau nu (januari 2018) meer dan 47 000 spinnensoorten gekend en er zijn er naar schatting een 500 die een pijnlijke beet kunnen geven. Daarvan zijn er slechts een dozijn echt gevaarlijk. In de warmere streken van de wereld vinden we een aantal soorten die zeker met voorzichtigheid moeten benaderd worden: onder andere de Weduwen (Latrodectus spp.), bepaalde Kamspinnen hier beter bekend als ‘bananenspinnen’ (Phoneutria spp.), Vioolspinnen (Loxosceles spp.), en de Australische trechterspinnen (Atrax spp.). In België zijn zeer weinig gevallen van problematische beten bekend.

De weinige inheemse soorten waarvan een pijnlijke beet voor ons land is gedocumenteerd zijn de Waterspin (Argyroneta aquatica), de Roodwitte Celspin (Dysdera crocata) en de grotere soorten van de Spoorspinnen (Cheiracanthium spp.). Vanwege de grootte en de inclinatie van de gifklauwen kunnen deze spinnen de huid doorboren. Deze spinnen dienen met voorzichtigheid behandeld te worden net zoals men dat doet met bijen en wespen.

Lees meer over spinnenbeten en de vele foute diagnoses in de nieuwsbrief 32 (3) van 2017.

RJ

 

Spinnenbeten ARABEL 32(3) 2017 88-91

>