Europese spin van het Jaar 2010 – de Kruisspin, ‘Araneus diadematus’ Clerck, 1757
Volwassen vrouwtje in web (foto: J. Van Hoecke)
Volwassen vrouwtje met mannenhand voor groottereferentie (foto: J. Van Hoecke)
Volwassen mannetje (foto: J. Van Hoecke)
Wielweb met kruisspin in het centrum (foto: J. Van Hoecke)
Mannetje (links) benadert het vrouwtje voor de paring (foto: J. Van Hoecke)
“Spinnenbol” van pas uitgekomen jongen (foto: ARABEL-beelddatabank)
Volwassen vrouwtje met gevangen wesp (foto: J. Van Hoecke)
Gekende, maar duidelijk onvolledige, verspreiding van de Kruisspin in België. In werkelijkheid komt ze waarschijnlijk in het hele land voor. (bron: ARABEL)
Dit kenmerkende patroon wordt gevormd door vijf witte vlekken (vier langwerpige en één ronde in het midden) die soms in mekaar overvloeien. De witte kleur heeft het te danken aan een afvalsstof, guanine genaamd, die opgeslagen wordt vlak onder de huid op deze plaatsen.
Het achterlijf vertoont verder nog een bladvormige tekening en is het breedst aan het voorste derde deel, waardoor het een eerder driehoekige vorm heeft. Daarmee onderscheidt ze zich ondermeer van verwante soorten als de genoemde Viervlekwielwebspin en de Marmerspin, die het breedste punt in het midden van hun achterlijf (abdomen) hebben, dat daardoor dus een meer ronde vorm krijgt.
De soort is variabel van kleur en kan van geel over roodachtig tot verschillende bruintinten hebben. De mannetjes bereiken een lichaamslengte (poten niet meegerekend) van 5 tot 10 mm (Foto 3). Vrouwtjes zijn een stuk groter en meten tussen 12 en 17 mm (Foto 2).
De Kruisspin bouwt haar grote wielweb meestal dicht bij de grond of in de lagere takken van bomen en struiken. Anders dan andere Araneus-soorten brengt Araneus diadematus meestal de dag door in het centrum van haar web. Als ze een schuilplaats heeft, bevindt die zich meestal in de directe nabijheid van het web.
Wielwebben zijn de best gekende webtypes, waarbij een kleine hoeveelheid spinnenzijde een grote vangoppervlakte kan bestrijken. De constructie vergt slechts een aantal contactpunten en is toch veilig en flexibel tegelijkertijd. De signalen van een spartelend insect worden doorgeseind naar het middelpunt van het web (of de schuilplaats, afhankelijk van waar de spin zich bevindt). Dankzij het vernuftige geometrische ontwerp van het web, kan de spin zich perfect oriënteren en zich verplaatsen zonder verstrikt te raken in haar eigen kleverige vangdraden. Het web wordt geregeld vernieuwd doordat de spin simpelweg het oude exemplaar opeet en daarbij de waardevolle “bouwstenen” (proteïnen) recycleert.
Nog een ander type draad wordt geproduceerd bij het maken van de eicocon. Die heeft de functie om de nakomelingen te beschermen. In september en oktober creëren de vrouwtjes verschillende eicocons met gele, wollige zijde. De jonge spinnetjes verlaten de cocon in de lente en blijven dan nog enkele dagen samen, waarbij ze de typische gele “spinnenbollen” vormen (Foto 6). Volwassen exemplaren verschijnen tegen het einde van de zomer. Een Kruisspin kan tot twee jaar oud worden.
Kruisspinnen zijn te vinden in heel verschillende biotopen, van bosranden tot grasland en natuurlijk in onze tuinen. Het kan dus niet moeilijk zijn om hun webben -die werkelijk meesterwerken van de natuur zijn- op te merken en te bewonderen tijdens een aangename wandeling. Denk eraan van hoeveel irritante en onhygiënische vliegen, muggen en andere insecten (Foto 7) dit web ons bespaart en bekijk de Kruisspin, maar evengoed spinnen in het algemeen, dus gerust als nuttige dieren.
Oorspronkelijke tekst: Christoph Hörweg
Nederlandse vertaling: Koen Van Keer
Contact voor België:
Koen Van Keer, secretaris Belgische Arachnologische Vereniging ARABEL vzw
Betrokken landen (78 juryleden uit 21 landen):
België, Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Hongarije, Ierland, Italie, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovakije, Slovenië, Spanje, Tschechische Republiek, Zweden, Zwitserland.
Steunende verenigingen:
Links:
Literatuur:
BELLMANN H. (2006): Kosmos-Atlas Spinnentiere Europas.- 3. Auflage, Stuttgart, Kosmos, 304pp.
BLICK T., BOSMANS R., BUCHAR J., GAJDOŠ P., HÄNGGI A., VAN HELSDINGEN P., RUŽICKA V., STAREGA W. & THALER K. (2004): Checkliste der Spinnen Mitteleuropas. Checklist of the spiders of Central Europe. (Arachnida: Araneae). Version 1. Dezember 2004. – Internet: http://www.arages.de/checklist.html#2004_Araneae
FOELIX R.F. (1992): Biologie der Spinnen. – 2. Auflage, Georg Thieme Verlag, Stuttgart, 331pp.
HÄNGGI A., STOCKLI E. & NENTWIG W. (1995): Lebensraume mitteleuropäischer Spinnen. Charakterisierung der Lebensräume der häufigsten Spinnenarten Mitteleuropas und der mit diesen vergesellschafteten Arten. Miscellanea Faunistica Helvetiae, 4: 459pp.
HEIMER S. & NENTWIG W. (1991): Spinnen Mitteleuropas. – Verlag Paul Parey, Berlin, Hamburg, 543pp.
REICHHOLF J.H. & STEINBACH G. (1992): Die grosse Enzyklopädie der Insekten, Spinnen- und Krebstiere. Band 1. – Bertelsmann Lexikon Verlag, München: 360pp.
SAUER F. & WUNDERLICH J. (1991): Die schönsten Spinnen Europas. Fauna-Verlag, Karlsfeld, 4. Auflage, 202pp.
STAUDT A. (2009): Nachweiskarten der Spinnentiere Deutschlands (Arachnida: Araneae, Opiliones, Pseudoscorpiones). – Internet: http://www.spiderling.de/arages; bzw. für A. diadematus: http://www.spiderling.de/arages/Verbreitungskarten/Karte1.php?Art=64
STEINER E. (2007): Spinnen – Leben am seidenen Faden. – Niederösterreichisches Landesmuseum, St. Pölten, Broschüre zur gleichnamigen Sonderausstellung, 82pp.
VAN KEER, K. (2001). In de herfst komen ze binnen. Zin en onzin over spinnen. Houtekiet, Antwerpen, 144pp.